Toen nam ik mijn staf Vriendelijkheid en sloeg hem aan stukken om het verbond te verbreken dat ik gesloten had met alle volken, en daarmee was het verbroken. De veehandelaars, die goed op mij letten, begrepen dat ik dit deed in opdracht van de HEER. Ik zei tegen hen:
‘Als u tevreden bent, keer me dan mijn loon uit; zo niet, laat het dan maar.’ En ze betaalden mij mijn loon uit, dertig sjekel zilver. Toen zei de HEER tegen mij:
‘Breng het maar naar de smelter, dat vorstelijke loon dat zij me waard vinden.’ Dus smeet ik dat zilver bij de smelter in de tempel neer, en ik sloeg ook mijn andere staf, Eenheid, in stukken, om de broederschap tussen Juda en Israël te verbreken.
Toen zei de HEER tegen mij:
‘Rust je nogmaals toe als een herder, als een die niet deugt. Ik zal immers in dit land een herder laten optreden die zich om het verdoolde schaap niet bekommert en het afgedwaalde niet zoekt, die het gekwetste niet geneest en het gezonde niet verzorgt, maar die het vlees van de vette dieren opeet en afkluift tot op het bot.’
Wee de nietsnut van een herder die de kudde in de steek laat! Moge het zwaard zijn rechterarm treffen en zijn rechteroog uitsteken. Moge zijn arm verschrompelen en het licht in zijn oog doven.